In 1612 zonden de bestuurders van onze Verenigde Oost-Indische Compagnie, de Heren XVII Jan Pieterszoon Coen naar de Oost om de belangen van de jonge onderneming te behartigen. In de Oost trof Coen naast lokale machthebbers, Chinezen, Spanjaarden, Portugezen en in toenemende mate Engelsen. Bedrijfsmatig waren de Nederlanders en de Engelsen de disruptors. De rijken van de Spanjaarden en Portugezen hadden hun langste tijd gehad.
Wat Coen onderscheidt van zijn meeste tijdgenoten is dat hij een ondernemende én een managementinstelling bezat. Hij was handelaar en organisatie. Zijn levensverhaal is zeer recent en met de meest moderne inzichten opgesteld door Jur van Goor in Jan Pieterszoon Coen 1587 -1629 Koopman – koning in Azië. Hij was geschoold in Italië en kende moderne vormen van boekhouden. Tot dat moment hadden de investeerders in de VOC geen idee van de situatie, waarden van hun investeringen, en risico’s. Er was geen boekhouding, geen verslaglegging en geen rapportage. Er waren soms schepen die met waardevolle goederen terugkeerde. Er waren ook genoeg schepen die niet terugkeerden.
Coen heeft twee belangrijke documenten nagelaten die de VOC hebben geholpen om een strategie met de handel in de Oost te bepalen. Bij zijn aantreden als assistent gouverneur-generaal, als een vorm van sollicitatiebrief, schreef hij het traktaat Discoers waarmee hij aangaf de handel te willen centraliseren en via eigen, militair gecontroleerde gebied te laten plaatsvinden. Het stuk heeft de vorm van een ondernemingsplan waarin kosten, risico’s en strategische keuzes worden uitgewerkt.
Het plan kon de goedkeuring van zijn opdrachtgevers wegdragen en Coen begon met het opzetten van versterkte handelsplaatsen op Atjeh en stichtte Batavia. Deze plaats zou uitgroeien tot een sterke en machtige handelsplaats. Ook kreeg de logistiek van de schepen die moesten varen meer aandacht.
Een belangrijke schakel in het ondernemingsplan van Coen was het bevorderen van de handel door de Nederlanders met de lokale vorsten en de Engelsen. De schepen konden maar zeer beperkt naar Nederland varen en konden zo ingezet worden voor andere doelstellingen. Een ander doel was het hinderen van de Spaanse en Portugese boten die vaak goud en zilver uit Zuid-Amerika verscheepten en dit in China tegen goederen ruilden.
Na twee perioden als belangrijkste gezaghebber in de Oost vertrok Coen in 1623 terug naar Nederland. Bij aankomst informeerde hij de Heren XVII en de Staten-Generaal over zijn periode en gaf aanbevelingen voor de toekomst. Dit document Vertoog van de Staat der Verenigde Nederlanden in de Kwartieren van Oost-Indie is de strategische basis voor ruim 300 jaar ontwikkelingen van Nederland in Zuid-Oost Azië. De pijlers: kolonisatie en militaire dominantie op land en zee. Coen had zelfs een plan om China te onderwerpen maar zo ver is het niet gekomen. Wel werden er meer versterkte havens en handelsposten opgericht en werd bijvoorbeeld in 1641 de haven van Malakka op de Portugezen veroverd. De Straat van Malakka was en is de drukst bevaren zeestraat ter wereld waar anno 2015 25 procent van het wereldscheepvaart verkeer dat er doorheen gaat. In 1624 besloot de VOC om meer te zijn dan een primaire handelsorganisatie.
In de zijlijn van deze ontwikkelingen liep en loopt een interessante discussie: mag dit zomaar? Welk recht heeft een land om zich gebied van een ander land toe te eigenen? Deze discussie is in dezelfde tijd, begin 17de eeuw gevoerd door de Nederlander Hugo de Groot (Grotius) en zijn Engelse juridische tegenstander John Selden. De Groot was een juridisch natuurtalent. Op zeer jeugdige leeftijd studeerde hij in Leiden en schreef in 1609 opdracht van de VOC het traktaat Mare Liberum, Het recht van de zee . Het werk was bedoeld als antwoord op de claim van Spanje en Portugal dat alleen zij een goddelijk recht hadden op alle handel en gebieden in Azië en Amerika.
Iedereen heeft recht op wat er zich op en onder de zeeoppervlakken bevindt. De Groot had alle beschikbare documenten onderzocht en kon niet concluderen dat er een goddelijk recht zou bestaan. Met dit wapen in handen eigenden Nederlandse ‘piraten’ zich boten toe. Dichter bij huis vis uit wat de Engelsen als hun kustwateren beschouwden. Het juridisch antwoord liet niet lang op zich wachten: John Seldens Mare Clausum waarin gepleit werd dat elk land een gebied heeft op zee dat het zich de hare mag noemen. Hoe groot dat gebied is en hoe met die grenzen om te gaan is tot op heden een bron van conflicten. In ieder geval hadden de Engelsen en Nederlanders het in de 17de en 18de eeuw het er erg druk mee. Beide documenten zouden later de juridische basis leggen voor het Volkerenrecht.
Genegeerd in deze hele discussie is de rol van China. Een machtig maar vrijwel ontoegankelijk land. In bij vlagen zeer spannende boek De kaart van mijnheer Selden van Timothy Brook blijkt in de nalatenschap op Oxford een boeiende kaart te zitten. Na honderden jaren komt daar de kaart tevoorschijn die als de ‘Kaart van Selden’ te boek staat. Het blijkt bij bestudering een zeer nauwkeurige routekaart de zijn voor Chinese handelsboten voor het hele Aziatische gebied tot aan Madagascar. Daar hield de wereld voor de Chinese zeevaarders op. Nog ver voor Europese zeevaarders met de voor hun tijd modernste kaarten en navigatietechnieken die gebieden begonnen te bevaren, was deze zeer gedetailleerde kaart al beschikbaar. Het vertelt een mooi verhaal van de inzichten van China en de manier waarop de Engelsen hun maritieme geschiedenis in de Oost beleefd hebben.
Jan Pieterszoon Coen heeft hier weinig meer van meegemaakt. Na twee jaren in Hoorn gewoond te hebben, kon hij de VOC overtuigen om zijn kolonialistische visie waar te maken en Batavia verder uit te breiden. Als goede voorbeeld nam hij zijn jonge gezin mee. In 1629 echter overleed hij, slachtoffer van dysenterie. Hij werd begraven in Batavia bij de eerste daar gestichte kerk. Zijn vrouw keerde met de eerste boot weer terug naar Nederland. Geen zin in de harde ontberingen van een bestaan ver weg van het vaderland.
De visie van Coen over hoe de handelsrechten van Nederland in Azië gestand te doen, zou nog tot in het midden van de 20ste eeuw de visie van eerst de VOC en daarna het beleid van de Nederlandse overheid blijven. Een waarlijk grote erfenis.
(Een recent boek over deze contreien is Moesson van Robert Kaplan.)
Over Bertrand Weegenaar
Bertrand Weegenaar is als hogeschooldocent HBO-ICT werkzaam op Windesheim. Zijn voorliefde ligt bij de onderwerpen strategie, marketing, geschiedenis; biografieën en internet; e-business.